3.11.07

Noordelijk realisme

Op deze mooie herfstdag, waarop de bonte pracht van de bomen en velden zich koestert in het zachte licht van het najaar, was ik in het hoge noorden, in Eelde, waar in museum De Buitenplaats een tentoonstelling van het werk van Jan van der Kooi werd geopend. Van der Kooi is een schilder/tekenaar die met artiesten als Matthijs Rölling en Pieter Pander tot een groep kunstenaars wordt gerekend die bekend staan als de noordelijke realisten. In Eelde, in Assen (Drents Museum) en Spanbroek (het museum van Dirk Scheringa) is hun werk te zien – niet in het Gronings Museum dat heel erg modernistisch wil zijn en de neus ophaalt voor hun figuratieve, realistische kunst.
Het was een mooie bijeenkomst, in de lichte zaal van het museum, met korte, levendige speeches, en schitterende Renaissancemuziek die door niemand minder dan Emma Kirkby ten gehore werd gebracht.
Ik houd erg van deze kunst – gewoon omdat ik de schilderijen en tekeningen erg mooi vind, en omdat deze beweging een bewuste voortzetting is van een oude, klassieke traditie die zich dwars tegen al het modernistische geweld in heeft weten te handhaven. En ik houd ervan als ik wat ik zie enigszins kan begrijpen, zoals ik ook een warm aanhanger ben van de poëzieopvatting van de heer Batavus Droogstoppel uit de Max Havelaar.

Ik was ook in Groningen om de jongeren van het CDA toe te spreken. En zelfs dat viel op deze mooie dag niet tegen. Ik probeerde duidelijk te maken dat de politieke partijen in het centrum de feiten die ten grondslag liggen aan de nieuwe sociale kwestie – de pijn en het onbehagen als gevolg van de ravages die het multiculturele ideaal heeft aangericht – negeren, terwijl de vleugels dat onbehagen exploiteren. Waar we naar uitzien is de politieke virtuoos die die onvrede niet negeert of exploiteert, maar sublimeert, op een hoger niveau weet te tillen en te kanaliseren (zoals Winston Churchill dat deed in mei 1940, toen hij de onzekere bevolking van Engeland om te beginnen gewoon de waarheid vertelde over het desastreuze verloop van de oorlog, ze niets anders dan blood, toil, sweat and tears in het vooruitzicht stelde, maar er ook in slaagde om de Engelsen te doen geloven dat zij waren zoals hij ze in zijn romantische verbeelding en op grond van de tradities van een rijke beschaving zag, en dat ze hem ook geloofden toen hij zei dat men later van hen zou zeggen: This was their finest hour).
De domste vraag die ik na afloop van mijn betoogje kreeg, was of Lubbers met zijn nieuwe boek misschien die virtuoos zou kunnen zijn. En als de rest van de vragen beter is, is dat een meevaller. Het leek wel of het realisme niet alleen in dat museum in Eelde maar ook in dat zaaltje van Martiniplaza aanwezig was.

Hieronder volgt de tekst die ik bij mijn speechje heb gebruikt; zij verschijnt dezer dagen ook in CDVerkenningen, het blad van het wetenschappelijk instituut van het CDA.


HET LIEDJE EN DE TOON

Keihard de waarheid zeggen, zo nodig beledigen. Sussen en vooral respect tonen. Dat zijn de twee benaderingen die het Nederlandse debat over immigratie en integratie domineren.
De roep om de harde waarheid gaat in de Tweede Kamer soms gepaard met een zich onttrekken aan de aldaar geldende normen. Bij Wilders van de PVV bespeur je een neiging om zich aan een werkelijk debat te onttrekken, en bij interrupties alleen met sneren te antwoorden. Als je wilt blijven volhouden dat een van de zegeningen van de moderne liberale democratie gelegen is in de procedures die we hebben bedacht om conflicten geweldloos, via debat en onderhandeling, op te lossen, dan kun je die ontwikkeling alleen maar betreuren. Wie de spelregels van de vormen niet meer wil delen, speelt vals. En wie beledigt, kleineert zijn eigen motieven.

Maar die roep bij voorbaat om respect is minstens zo dubieus. Evenals het debat in de Tweede Kamer berust het maatschappelijk leven als geheel op gedeelde vormen. Een samenleving waarbinnen burgers bepaalde vormen delen, en een fatsoenlijke en beleefde omgang van elkaar mogen verwachten, is een samenleving waarin burgers elkaar erkennen en elkaar op grond daarvan respect betonen. Maar in een multiculturele samenleving als de onze heeft een groot deel van de oorspronkelijke bevolking die vormen al lang weg gerelativeerd en hebben nieuwkomers vormen geïntroduceerd die bij de oorspronkelijke bevolking vooral vervreemding oproepen.

Die gebrekkige realiteitszin leidt van de weeromstuit tot een volgend probleem. De gewoonte om altijd en overal eerst en vooral om respect te roepen, blijkt in de praktijk vooral tot een sussende benadering en een ontwijken van de problemen te leiden.
Een treffend voorbeeld gaf CDA-fractievoorzitter Van Geel tijdens de recente algemene politieke beschouwingen. Hij werd geïnterrumpeerd door Wilders die hem vroeg wat het CDA, als christelijke partij, nu toch vond van het provocerende perspectief dat minister Vogelaar had geschetst, het onontkoombare vooruitzicht van een joods-christelijk-islamitische cultuur. Goede vraag van Wilders, en je verwacht dat Van Geel, als leider van de christen-democratische fractie in de Tweede Kamer, een goed antwoord heeft.
Maar niets van dat alles. ‘Christendom is respect’, zei Van Geel, en daar liet hij het bij.
Even teleurstellend waren de woorden van premier Balkenende. De discussies tussen hem en Wilders waren stekelig en pesterig, om te beginnen met het moment waarop Balkenende zei dat hij Wilders bijna wilde prijzen omdat hij bij een discussietje de voor hem ‘buitengewoon milde’ kwalificatie ‘ongelooflijk’ had gebruikt (‘Wilders die mild wordt, is nieuws’).
Dat maakte natuurlijk alle schoolpleininstincten in Wilders wakker, en hij kon die de vrije loop laten op het moment dat Balkenende de gebruikelijke panacee van stal haalde: hij sprak met Marokkaanse buurtvaders, met ‘honderden Turkse ondernemers’ en hij zag ‘buurtprojecten’ en allemaal andere ‘prachtige dingen’ in dit tolerante land, en hij koos voor ‘een samenleving waarin mensen elkaars geloof respecteren, welk geloof dat dan ook is. Dat heeft Nederland sterk gemaakt.’
Geroffel op de kamerbankjes, gevolgd door een kaakslag door Wilders: ‘De minister-president zou eens niet alleen moeten gaan praten met imams en Turkse ondernemers, maar met Nederlanders in de moeilijke wijken, die er iedere dag last van hebben dat zij worden bestolen en in elkaar geslagen en dat er verschrikkelijke dingen gebeuren. Als de minister-president zegt dat dit Nederland alleen maar sterker maakt, vind ik dat hij een heel groot risico neemt. Over twintig of dertig jaar zal de geschiedenis oordelen dat ook deze minister-president ervoor heeft gezorgd dat Nederland islamiseert. U doet Nederland in de uitverkoop, u bent een bangerik.’
Balkendende zegt dan nog: ‘Ik meen dat het beter is om maar eens niet op deze woorden in te gaan’. En de voorzitter geeft hem natuurlijk gelijk.
Wat was er nu eerst? Die sussende toon en dat eeuwige gepreek over respect, waardoor de meedogenloze toon is opgeroepen waarmee de taal en de voorbeelden van de straat (Kanaleneiland!) in de Tweede Kamer zijn binnengedrongen? Of was het andersom, en heeft de harde toon geleid tot de pleidooien voor beleefde omgangsvormen en meer afstand tussen politici en burgers?
Het antwoord op die vraag doet er iet eens toe (al denk ik het eerste). Beide houdingen zijn volstrekt inadequaat. Wie zich beklaagt over de toon, wil vaak vooral het liedje van de straat niet horen. En wie zich beklaagt over het sussende liedje dat de constituerende partijen van het Nederlandse politieke centrum zingen, ergert zich in één moeite door aan de regenteske toon waarop dat liedje wordt gezongen. Zolang dat zo blijft, zullen beide kampen elkaar nooit serieus nemen. En het probleem is dat het centrum de taal van Wilders aangrijpt om voorbij te kijken aan het onderwerp dat hij terecht aankaart.
Het is onbegrijpelijk dat er in Nederland geen politici zijn die de vervreemding in de samenleving als gevolg van de ravages die daar door het multiculturele ideaal zijn aangericht, heel precies kunnen aanvoelen en tegelijk de woorden weten te vinden waarin die problemen nauwkeurig worden benoemd en onontkoombaar geagendeerd. Er is een gapend gat in de Nederlandse democratie, maar er zijn vooralsnog geen Churchilliaanse politieke virtuozen die dat zien en de uitdaging aankunnen.

1 comment:

Harry Perton said...

Dat het Groninger Museum "erg modernistisch" wil zijn en "de neus ophaalt voor figuratieve, realistische kunst" is feitelijk onjuist. Want er valt wel degelijk ook niet-modernistische, figuratieve en realistische kunst te zien, zoals de grote tentoonstellingen van Ilja Repin en Akseli Gallen-Kallela bewijzen.
Groet,
Gelkinghe