12.9.07

In Memoriam H.J. Schoo


De journalist en uitgever Hendrik Jan Schoo is vorige week op 61-jarige leeftijd overleden. Met hem is een vakman van haast ouderwetse degelijkheid heengegaan: een man van brede kennis die hoge eisen stelde aan het wonderschone métier dat hij beoefende, een aangename man in de omgang wiens sonore stemgeluid een behaaglijk vertrouwen inboezemde, en een intellectueel die zich eraan ergerde dat het debat in Nederland niet langs inhoudelijke maar langs sociale scheidslijnen liep. Je moet daarin immers vooral laten zien dat je bij het goede kamp hoort, het kamp van de ‘enig mogelijke moraal en de enige behoorlijke emoties’. Als eigenzinnige vrijdenker geloofde Schoo daarentegen in de botsing van ideeën die tot de waarheid leidt.


Hem is na zijn dood veel lof toegezwaaid, door Marc Chavannes in de NRC, door Martin Sommer en Remco Meijer in de Volkskrant. Maar in alle stukken die sinds vorige week over Schoo zijn verschenen, ontbreekt een markering van Schoo’s eigen positie, of beter: een onverhulde vaststelling van de moeite die Schoo had om zijn eigen positie in te nemen.

Zelf behoorde ik niet tot Schoo’s intimi, maar in de afgelopen jaren hebben onze wegen zich geregeld gekruist. Schoo sprak (samen met Paul Cliteur en Mat Herben) bij de eerste bijeenkomst die de Edmund Burke Stichting belegde, en daarna hadden we enkele keren zitting in fora bij boekpresentaties, zoals Zwak voor Nederland van Dick Pels en de dissertatie van Hans Wansink over Pim Fortuyn. We lunchten zo af en toe in het Haagse Dudok, waarbij hij uitgesproken was in zijn opvattingen. En toen ik in april 2006 in Middelburg de Rooseveltlezing had gegeven, met bespiegelingen over het Amerikaanse neoconservatisme en de kansen op succes voor een vergelijkbare beweging in Nederland, stuurde ik HJ de tekst toe. Ik was benieuwd wat hij ervan vond, vooral ook omdat ik in die tekst een groepje sociaal-democraten had gedefinieerd die door ‘de feiten van de harde werkelijkheid’ en de publicaties over de grenzen van social engineering van de Britse psychiater Theodore Dalrymple, zich hadden ontwikkeld tot denkers die we in meerdere of mindere mate als Nederlandse ‘neocons’ konden typeren. Ik noemde Leon de Winter en Paul Scheffer, Jos de Beus, Hans Achterhuis en Afshin Ellian, Hans Wansink en Hendrik Jan Schoo.

In een uitvoerige email van 6 mei 2006 schreef Schoo o.a. het volgende:

"Het is merkwaardig om mezelf opgenomen te zien in een ‘eregalerij’ van Nederlandse neocons. Komt natuurlijk doordat ik liever ongrijpbaar en niet etiketteerbaar blijf, maar on balance denk ik dat het terecht is. Pleitte al in 1995 voor een georganiseerd conservatisme in Nederland, de missing link in ons politieke spectrum (‘Nieuw Duits conservatisme’; staat ook in De verwarde natie) en nam in 2000 als het ware een voorschot op Dalrymple met een – kort – pleidooi tegen cultuur- en waardenrelativisme teneinde de emancipatie weer op te kunnen pakken. Heb me al sinds m’n verre Amerikaanse jaren verwant gevoeld met mensen als Moynihan, Glazer, Podhoretz (die je niet noemt), de oude Kristol, Buckley (die je ook niet noemt). Later kwam Himmelfarb daarbij, eerst de ‘psychohistorica’, daarna vooral de auteur van The demoralization of society. En Lasch is natuurlijk een aanmerkelijke invloed geweest; hij wordt nooit als neocon gezien, maar in veel opzichten is hij dat wel. Ken je zijn prachtige The true and only heaven: Progress and its critics? Helaas ben ik in Chicago nooit in contact gekomen met enige neoconservatieve denker, hoewel ik bij wijze van spreken op hun stoep woonde."

Schoo, zoveel wordt uit deze email wel duidelijk, kende zijn klassiekers en leed niet aan de onthutsende onwetendheid die in Nederland rond dit onderwerp domineert. Hij wist dat het neoconservatisme in de Verenigde Staten een in de jaren dertig ontstane beweging was van ex-Trotskisten die zich onderscheidden als patriottische anti-communisten en later als critici van sociale projecten die wel goed waren bedoeld maar het tegenovergestelde effect hadden van wat zij beoogden: door overheidssteun bleven vele minderheden hangen in de achterstand waar zij uit gehaald moesten worden. (Pas in de jaren negentig is de agenda van de neoconservatieven versmald tot de buitenlandse politiek, en dat is het enige wat men in Nederland nu van hen weet.)

Schoo vond (zoals eerder Johan Huizinga) dat het ontbreken van een vergelijkbare politieke beweging in Nederland een gemis was, maar begreep ook dat het nog jaren zou duren voor zoiets in Nederland wortel zou kunnen schieten. Maar een ‘conservatieve omroep annex denktank annex tijdschrift annex website in één … lijkt me nog altijd een goed idee, temeer daar er tegenwoordig volgens marketeers (Motivaction) zoiets als een conservatieve burgerij bestaat. Die worden mediawijs door niemand bediend (Letter&Geest niet te na gesproken).’

Wie overigens de verwijzing naar het artikel over ‘Nieuw Duits conservatisme’ volgt en dat artikel uit februari 1995 weer eens leest, denkt aanvankelijk dat Schoo zich moet hebben vergist, en dat hij dat pleidooi voor ‘georganiseerd conservatisme in Nederland’ ergens anders heeft gehouden. Maar als je het nog eens welwillend leest, kun je het erin lezen, als je wilt. Schoo wilde dat ‘georganiseerde conservatisme’ blijkbaar wel, maar het kostte hem moeite zich daar duidelijk over uit te spreken.
Schoo was iemand die van zichzelf wist dat hij on balance een neoconservatief was (in de Amerikaanse betekenis van het woord dus), maar zich nooit publiekelijk als zodanig heeft geafficheerd. Dat kan te maken hebben gehad met zijn wens ‘ongrijpbaar en niet etiketteerbaar’ te blijven, maar dat verlangen kan op zijn beurt voortkomen uit de druk van de sociale omgeving, voor wie deze denkrichting taboe was.

Het is opvallend dat Schoo in zijn tijd bij Elsevier niet alleen Pim Fortuyn als columnist actief begeleidde, maar in de tweede helft van de jaren negentig ook zelf stukken schreef – lang voor Paul Scheffer dus - waarin hij zich verzette tegen immigratie als ‘cultureel experiment’ en tegen ‘de nieuwe heilsleer van het multiculturalisme’. Die heilsleer was volgens Schoo een symptoom van de crisis in de Nederlandse politiek die met de ontzuiling was ingezet. Hij voorzag een uitholling van de democratie doordat zelfbenoemde elites de ruimte in bezit namen die een gebrekkige vertegenwoordiging had geschapen.

Tegelijkertijd hield Schoo gepassioneerde betogen over ‘nut en noodzaak van een Nederlandse identiteit’. Hij uitte zijn twijfels over de inschikkelijkheid van de islam; de boeken van V. S. Naipaul hadden hem geleerd dat de islam ‘uit zijn aard niet in staat is een minderheidsstatus en daarmee wereldlijke autoriteit te accepteren’. En hij probeerde zijn sociaal-democratische broeders aan de oude, rode droom van de volksverheffing te herinneren. Dat ideaal kan niet terugkeren zolang het waardenrelativisme omarmd blijft, zo wist Schoo. Een eigentijdse vertolking van dit ideaal vond hij – als kenner van het Amerikaanse intellectuele leven – in de artikelen die Theodore Dalrymple publiceerde in de City Journal, het huisorgaan van het (neoconservatieve) Manhattan Institute in New York. Maar die stukken bood hij niet aan Elsevier, de Volkskrant of Vrij Nederland aan (de bladen waaraan hij achtereenvolgens was verbonden), maar aan Letter&Geest.

Zijn standpunten werden hem door links Nederland niet in dank afgenomen. Exemplarisch is de reactie van Paul Kalma, nu Tweede-Kamerlid voor de PvdA maar toen directeur van het wetenschappelijk bureau van die partij, die Schoo er in maart 2000 van betichtte dat hij als ‘ontketende kaaskop’ op een geniepige wijze de weg naar rechts-extremisme had bereid. Schoo verdedigde zich in Buitenhof (en later met de publicatie van zijn Elseviers-stukken in het boek De verwarde natie). Paul Kalma zei in die uitzending: ‘Kijk uit – ik spreek u aan op uw individuele verantwoordelijkheid als journalist – welke taal u gebruikt’. Schoo antwoordde met een zin die nog altijd dienst kan doen om de Sjoerd-de-Jong-klachten over de toon van het debat te pareren: ‘U wilt niet over de feiten praten. U wilt een soort stijlrecensie geven. Sorry, dat vind ik niet voldoende serieus voor een debat’.

(Dit geschil met de PvdA leeft overigens nog breed. ‘Ik stem nu VVD, maar eigenlijk ben ik een van die PvdA’ers die ontevreden is over de sociaal-democratie’, zei Afshin Ellian afgelopen zaterdag in het Algemeen Dagblad.)

Jan Blokker, het toenmalige geweten van de Volkskrant, sprak in december 2004, in een interview met Vrij Nederland, de vrees uit dat ‘mijn eigen Volkskrant’ ‘het spoor van Hendrik Jan Schoo’ zou volgen en ‘op de boot van Ellian en Wilders’ zou stappen. ‘Schoo is Leon de Winter, Joost Zwagerman en Afshin Ellian bij elkáár.’

Wie met deze kennis in zijn achterhoofd de herdenkingsartikelen van de afgelopen dagen nog eens herleest, kan niet anders dan vermoeden dat er een zekere tragiek in de loopbaan van Schoo schuilgaat. Zijn bijdragen in Elsevier werden nauwelijks serieus genomen omdat hij in het verkeerde blad schreef. De aanval op hem werd geopend toen hij zich in 1999 bij ‘het goede kamp’ van de Volkskrant vervoegde. Maar daar stuitte hij, in de woorden van Martin Sommer, op een krant die ‘degelijk gegrondvest bleek in evenwichtskunstenarij tussen stromingen ter redactie, journalistieke stijlen en een gecompliceerde verhouding met de lezende achterban’. Met deze poging tot hogere Kremlinologie overtreft Sommer zijn leermeester Schoo in de gave der verhulling. Schoo zelf had nog eenvoudig vastgesteld dat de pluriformiteit van de dominante Nederlandse media uit niet meer bestond dan de keuze tussen progressief en progressief.

Misschien dat in deze ene zin van Martin Sommer de tragiek in het leven van Schoo wordt aangeraakt. Deze zin tekent de Volkskrant in zijn onvrijheid en verstarring – typeringen die exemplarisch zijn geworden voor ‘de progressieve beweging’. En Schoo wist: niets is zo ouderwets geworden als ‘de progressieve beweging’. Deze beweging is niet in staat geweest haar verwantschap te zien met het neoconservatisme, met zijn vitale ideeën over volksverheffing en vooruitgang. En voor degenen die niet op het rechte pad bleven, lagen de woorden klaar. Schoo werd door zijn omgeving gewantrouwd als een ‘rechtse krachtpatser’ en ‘wegbereider van rechts-extremisme’.

Sommer, Meijer en Chavannes prijzen Schoo als (in de woorden van Sommer) ‘de scherpste, de breedste en tegelijk de meest evenwichtige en faire politiek commentator van Nederland’. Die lof is hem van harte gegund. Maar bij zijn politieke commentaren op de ‘erepositie’, rechtsonder in de zaterdagkrant, kreeg je ook vaak de indruk dat hij ergens tegenaan duwde, maar er ook voor leek terug te schrikken om even door te duwen. De neoconservatief vluchtte dan wel eens weg in zinnen die onnavolgbaar gingen kronkelen, waarbij hij zijn woorden van een woud van aanhalingstekens voorzag. Het was een man die moest overleven in de omgeving van die ene zin.

*) Een verkorte versie van dit artikel verschijnt deze week in het nieuwe nummer van Opinio.

No comments: