22.6.07

Crack of een dodelijk jumpshot

Een kleine, zwarte man staat met zijn gammele busje vooraan in de lange rij taxi’s bij de uitgang van Louis Armstrong International Airport. Hij geeft een knipoog en gooit de koffer en tassen op de achterbank. Je hoeft hem niet te vertellen dat je hotel zo ongeveer op de grens van Canal Street en het French Quarter staat, en verder bespaart hij je de gebruikelijke praatjes die je als reiziger met een taxichauffeur denkt te moeten voeren. Hij is volledig vervuld van zijn sport, basketbal. Zijn team – de Hornets – spelen in de play-offs tegen de 76’ers uit Philadelphia, en dat is het enige waar het leven nog om draait. Rich, zo heet hij, is vrolijk en opgewonden, trots op zijn stad, trots op zijn team.

NBA-basketball, de hoogste, beste en meest prestigieuze basketbalcompetitie ter wereld – onverwacht is die hier in New Orleans eindelijk binnen handbereik.
Voor ons destijds, in de tweede helft van de jaren zeventig, was de NBA een slechts vaag bekend en onbereikbaar walhalla. Toen we op het Christelijk Lyceum onze eerste lessen Engels hadden gehad, schreven we al wel, geholpen door de lerares (een mooie vrouw, die elke dag een ander mantelpakje droeg), brieven naar de clubs, bedelend om shirtjes, posters, zweetbandjes, foto’s en andere parafernalia. In het schone dorp Boskoop richtten we onze eigen vereniging op nadat we eerst via de lokale media ruzie met burgemeester en wethouders hadden gezocht over het gebrek aan sportfaciliteiten, en toen een journalist van een regionale krant ons kwam interviewen, suggereerde hij dat we onze club DIOK (Doorzetten Is Onze Kracht) moesten noemen. Onze trainer was Roel Klazinga, 2,07 meter lang, en later center van het eerste van Rotterdam. Rudy van Eyck, een Surinaamse man die bij ons aan het pleintje woonde, introduceerde mij in Leiden bij LISC, waar een echte Amerikaan (Ed ‘Lace’ Strong) de grote man was. Hij had nog getraind met Julius ‘Dr. J.’ Erving, sterspeler van de Philadelphia 76’ers, en zo kwam de NBA toch nog heel dichtbij.

Lace liet ons Winning through Intimidation van Robert J. Ringer lezen, een bestseller uit 1976 (‘Read this book and start winning today’), en hij leerde ons het belang van een imponerende presentatie, van oogverblindende trainingspakken en mooie schoenen. Hij importeerde Pony-basketbalschoenen voor ons, met het logo in suède op de zijkant van de schoen, dat je zelf in de kleuren van je club kon verven. Het was de tijd van de televisieserie Roots, naar het boek van Alex Haley, van de Bee Gees en Saturday Night Fever, van Motown en vooral van Stevie Wonder, wiens dubbelelpee Songs in the Key of Life het eerste album was dat ik kocht. (Ja, we voelden ons stoer, maar we waren vooral braaf, ook al lazen we de romans van James Baldwin.) De eerste raphit (‘Rapper’s Delight’ van de Sugar Hill Gang) is van 1979, maar zij zeiden nog vreedzaam ‘hello to the black, to the white, the red, and the brown, the purple and yellow’.

Later speelde ik in Rotterdam-Zuid, in sporthal De Enk, onder de legendarische en onvergetelijke Marcel Wels (1,67 meter klein, maar hij kon dunken). Hij bracht ons een ijzeren discipline bij; in de zomervakanties trainden we negen uur per dag, zodat je de huid over je buikspieren niet eens meer kon vastpakken, en die discipline hield ook in dat we niet mochten vloeken. Toen een teamgenoot na dertig push-ups op de grond stortte en de naam van de Zoon van God aanriep, was Wels’ korte commentaar dat we nu wisten hoe hard we die Zoon nodig hadden. Wels liet ons tijdens die zomertrainingen films van NBA-wedstrijden zien, de Amerikaan Gary Freeman speelde in het eerste en met hem mochten we na thuiswedstrijden mee naar huis rijden, en zelf werden we Nederlands kampioen, in 1980 en 1981, in de Amsterdamse Apollohal.
We gingen natuurlijk naar de Haarlemse basketbalweken, waar ik de toen al legendarische Mickey Berkowitz van Maccabi Tel Aviv als mijn held omhelsde; maar daar speelden hooguit Amerikaanse college teams, en geen NBA-teams. We lazen niet veel meer dan de Ebony (meer was er niet) en natuurlijk de Basketbal Jaarboeken, volgeschreven door de grote meester Mart Smeets, en we hingen eindeloos rond op basketbalveldjes, voor ons de hemel. Bij gebrek aan hemdjes droegen we daar veelal T-shirts met afgeknipte mouwen.

Het is eindeloos lang geleden allemaal, maar het gevoel van toen blijft, ook voor de recreant in Maccabi Tel Aviv-shirt die ik inmiddels ben. De sensatie van het jumpshot, wanneer de bal met tegengesteld effect via de toppen van je vingers in de basket verdwijnt en niets dan het netje raakt (en dan even je neus ophalen alsof je de brandlucht van het schroeiende netje opsnuift), de drives onder de basket door, de blocks en screens, en de vele illusies: de illusie vooral dat je eigenlijk een NBA-wedstrijd aan het spelen bent, dat die assist die je net gaf het (niet aanwezige) publiek toch even aan Earving ‘Magic’ Johnson deed denken, dat die winnende driepunter toch echt in de buzzer van de laatste van een best-of-seven-wedstrijd viel, en de fantasie dat je eigenlijk een zwarte man bent, 6-8 groot en geweldig kunt dunken.

Mijn zoontjes en neefjes kennen de problemen niet die wij destijds hadden. Via kabel-tv en internet kunnen ze elke NBA-wedstrijd zien die ze willen zien, hun sterren maken tegenwoordig een Europese tour en daar moeten (en kunnen) ze natuurlijk bij zijn, ze hebben abonnementen op bladen als Slam en Hoop, en alle shirtjes kunnen ze in de USA Sportstore in de Haagse Schoolstraat zo kopen.

Rich wil me met alle plezier komen halen om me mee te nemen naar de wedstrijd van de Hornets. Hij regelt zelfs de kaartjes. Maar dat gaat niet zomaar. Eerst moet hij mij het aparte gilletje bijbrengen dat bij elk punt van de Hornets geslaakt dient te worden. Dat lukt na enige oefening, en Rich komt mij, de white boy, ophalen, zijn busje vol met zijn familie, en de Hornets winnen, op die mooie avond in New Orleans in april 2003. Het was een sensatie.

Daarna heb ik de Bulls in Chicago gezien, de Knicks in New York, de Supersonics in Seattle, en was ik (me afvragend wat er na Katrina van Rich geworden was) vorig jaar in Keulen om de 76’ers met hun held Allen Iverson opnieuw te zien spelen in een toernooi met de Phoenix Suns, Maccabi Tel Aviv en CSKA Moskou.

Het publiek bij basketbalwedstrijden is overwegend blank, terwijl de spelers op het veld in grote meerderheid zwart zijn. Dat blanke publiek ziet er verder niet opvallend uit, alhoewel vooral de jongeren een straatstijl uitdragen die duidelijk door de hiphopcultuur is geïnspireerd. Ook de meeste spelers presenteren zich allesbehalve als modelburgers. Ze zijn zwaar getatoeëerd en stralen de streetrep van coole gangsta’s uit.

Basketbal is meer dan een sport. Het is een cultuur, die in de Verenigde Staten bovendien is omgeven door felle politieke discussies omdat de sport het brandpunt is van de gevoeligste kwestie in de Amerikaanse samenleving: die van de rassenverhoudingen. Een zwarte intellectueel zei ooit: “Abraham Lincoln bevrijdde de slaven en wat gingen ze doen? Basketballen!”

Tachtig procent van de spelers in de NBA is zwart, maar de meeste coaches, scheidsrechters, clubeigenaren en toeschouwers zijn blank. Die botsing van culturen kwam bijvoorbeeld aan het licht aan het begin van het vorige seizoen, toen NBA-baas David Stern het gangsta- en hiphopimago van zijn miljardenbedrijf wilde bestrijden door strenge kledingvoorschriften op te leggen. De spelers mochten tijdens het seizoen (van november tot juni) hun blingbling – opvallende kettingen van goud, zilver of platina, liefst met diamantjes ingelegd – niet meer etaleren en niet meer in afgezakte broeken met het kruis op de knieën rondlopen, in mouwloze retro-shirts, bandana’s of caps, zonnebrillen, mega-size koptelefoons en veterloze schoenen.

Maar voor sommige zwarte spelers is het dragen van een pak, evenals het volgen van een schoolopleiding, een verwerpelijk voorbeeld van acting white. Bij diverse profs stuitte de dresscode dan ook op verzet. “Het benauwt me dat een ander bepaalt wat ik moet dragen,” zei Iverson. Hoe durft de blanke zakenman Stern zich te bemoeien met het culturele erfgoed van de jonge, zwarte sporter? “Die kettingen horen erbij. Die horen bij ons. Dat is onze identiteit,” zei Stephen Jackson, forward van de Golden State Warriors. Jackson paste zich uiteindelijk aan. “De mensen die je betalen, maken de regels. Ik geniet ervan te basketballen, en heb geen zin in een schorsing.”

Over de basketbalcultuur schreef William C. Rhoden, (zwarte) columnist van The New York Times, een onthullend boek: Forty Million Dollar Slaves: The Rise, Fall, and Redemption of the Black Athlete (2006). De titel verwijst naar een incident met Larry Johnson, een voormalige (zwarte) speler van de New York Knicks. Hij had een contract dat hem in vijf jaar veertig miljoen dollar opleverde, maar hij kreeg van een blanke fan te horen: “You are nothing but a forty million dollar slave.” Johnson had kort daarvoor geweigerd met blanke journalisten te praten en daar de volgende uitleg voor gegeven: “Ik mag jullie allemaal niet. Jullie kunnen allemaal mijn reet kussen. Zo heb ik er mijn hele leven over gedacht. Er zitten nog heel wat rebellerende slaven in dit team.” (Johnson is geen uitzondering. Toen de Nederlandse journalist Erik Brouwer, auteur van het onlangs verschenen boek De hemel is een basketbalveld, in de kleedkamer van de 76’ers in de buurt van Allen Iverson probeerde te komen, kwam er een man op hem af die hem adviseerde de grote speler niet aan te spreken: “Hij houdt niet zo van blanke journalisten.”)

Rhoden (1958) noemt de NBA vanwege de verhouding tussen de zwarte spelers en de blanke eigenaren een ‘moderne plantage’: zakelijk Amerika betaalt en stelt de regels, en het verdient miljoenen dollars aan de exploitatie van ‘zwarte arbeid’.

Grote zwarte sporters hebben zich opgeworpen als rolmodellen van hun gemeenschap. De bokser Joe Louis bijvoorbeeld, die in de jaren dertig en veertig werd gezien als ‘de zwarte Mozes’, en de honkballer Jackie Robinson, die zwarten hun trots en gevoel van eigenwaarde teruggaf. (‘Say It Loud, I’m Black and I’m Proud,’ krijste James Brown.) Maar de strijd verhardde met de opkomst van de grote bokser Mohammed Ali en met een hele generatie van activisten die afscheid namen van het vreedzame verzet van dominee Martin Luther King: Malcolm X, de Black Panthers, de Black Muslims van The Nation of Islam.

Wie de biografieën van zwarte spelers leest, ziet vrijwel altijd hetzelfde patroon: geboren in een getto, zoon van een heel jonge moeder en weggelopen vader, moeder aan de drank, de drugs of in de prostitutie of alles tegelijk, overleven op straat, wegkomen via muziek of sport, veel geld verdienen en je succes opzichtig etaleren. In een tekst van rapper Notorious B.I.G. heet het:
The streets is a short stop
Either you’re slingin’ crack rock or you got a wicked jumpshot
.”

Een zwarte jongen kan de armoede van het getto op slechts twee manieren ontvluchten: door in drugs te gaan dealen of een dodelijk jumpshot te ontwikkelen en profbasketballer te worden.

Sinds de burgerrechtenbeweging uit de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw is het leven van zwarte Amerikanen aantoonbaar verbeterd. Terwijl in 1940 nog 75 procent van alle zwarte families onder de armoedegrens leefde, is dat nu nog slechts een kwart. Maar de problemen in met name de grote steden zijn nog groot, en ze blijken een voortdurende bron van ressentiment, haat en anti-blank racisme. En dat blijkt dus ook uit de houding van NBA-spelers.

Maar er zijn ook spelers die het basketbal promoten als een sport die de spelers discipline, zelfvertrouwen en teamgeest bijbrengt, en daarmee de kwaliteiten die nodig zijn om in de samenleving te slagen. Ook benadrukken zij het belang van scholing. Een van de grootste spelers uit de geschiedenis van de NBA, Kareem Abdul-Jabbar, bekeerde zich tot de islam (bij zijn geboorte heette hij Lew Alcindor) omdat het christendom het geloof was geweest waarmee zwarten eronder waren gehouden. Met Malcolm X geloofde hij dat de islam ‘the natural religion for the black man’ was. Maar toen hij de islam tijdens een rondreis door het Midden-Oosten had leren kennen en de Black Muslims zeer gewelddadige acties uitvoerden, koos hij voor vrede en verzoening, en zette hij zijn reputatie en gezag in om het defaitisme in de zwarte gemeenschap te bestrijden. Daaraan verbond hij de oproep aan zwarte jongeren om meer tijd in de bibliotheek door te brengen en minder op het basketbalveld.
(Een oude NBA-regel luidde dat spelers eerst vier jaar college moesten hebben gehad voordat zij in de NBA mochten uitkomen. Die regel werd afgeschaft, met als gevolg dat grote talenten zo vanaf de middelbare school in de NBA kwamen en op zeer jonge leeftijd al miljoenen dollars verdienden. Vorig jaar is de minimumleeftijd weer met één jaar verhoogd, naar negentien jaar, zodat spelers minstens één jaar naar het college moeten.)

Ook een legende als Spencer Haywood durft harde kritiek op de zwarte gemeenschap uit te oefenen. Hij verwijt veel zwarten dat zij zich vooral slachtoffers van blank Amerika voelen en zich daarom modelleren naar de wereld van ‘de dealers, de pooiers, de hoeren en de gangsters’, zonder te beseffen dat zij zelf net zo goed verantwoordelijk zijn voor de slechte situatie waarin zij zich bevinden.
Maar hét rolmodel was natuurlijk Michael Jordan (1963), misschien wel de beste basketballer aller tijden, misschien wel de grootste sportheld uit de Amerikaanse geschiedenis. Jordan, His Royal Airness, won zes titels met de Chicago Bulls (‘The Beatles van het basketball’), sloot miljoenendeals met sponsors als Nike, McDonald’s en Coca-Cola, maar hij sprak zich nooit uit over sociale of politieke kwesties. Met zijn slogans voor Nike (‘Be like Mike’, ‘Just do it’) droeg hij echter wel een belangrijke boodschap uit: de boodschap dat de American Dream bereikbaar is met de juiste instelling, door je best te doen, te studeren, hard te trainen.

De man die Jordan moet opvolgen en moet doen vergeten is een 22-jarig supertalent: LeBron ‘The Chosen One’ James (1984). Anders dan Jordan (wiens vader een goede baan bij de luchtmacht had) groeide James op in een zeer slechte wijk; zijn moeder was zestien toen ze hem baarde en zijn vader heeft hij nooit gekend. Hij verdient inmiddels ruim dertig miljoen dollar per jaar (bijna zes miljoen daarvan is salaris, de rest is afkomstig van sponsors en andere extra inkomsten), en het is zijn vaste voornemen de eerste basketbalmiljardair te worden.

Maar hij is nog niet zo goed als velen denken en hopen. In de derde wedstrijd van de NBA-finale van dit jaar (tussen de San Antonio Spurs en de Cleveland Cavaliers van James) kreeg James de bal met nog een paar seconden op de klok. Op zijn huid gezeten door Bruce Bowen ging James op grote afstand van de basket prachtig de lucht in voor een schot dat de Cavaliers de eerste overwinning in de serie moest brengen. Maar anders dan Jordan in een vergelijkbare situatie miste hij.

Een paar dagen later wonnen de Spurs ook de vierde wedstrijd en daarmee de finale en het kampioenschap. Een van de spelers van de Spurs is Francisco Elson, 31 jaar oud, uit Rotterdam, van Surinaamse afkomst. Wat Rick Smits in 2000 niet lukte met de Indiana Pacers, en Swen Nater niet met de Los Angeles Lakers in 1984, lukte hem wel: het behalen van de kampioensring.

De droom van een carrière in het professionele basketbal had Elson al twintig jaar, en in de manier waarop hij zijn American Dream realiseerde, is hij als opvolger van Jordan niet eens de mindere van James. Op zijn negentiende verliet hij Rotterdam-West (waar zijn oudere broer tijdens een wedstrijd aan een hartstilstand was overleden), ging basketballen bij colleges in Texas en Californië, rijpte vier seizoenen lang in de Spaanse competitie, om in 2003 zijn entree in de NBA te maken – zonder tatoeages, zonder blingbling. Hij speelt nuttig maar onopvallend; hij is lang (2,13 meter) en snel, maar hij knapt vooral het vuile werk op om anderen goed te laten spelen, met name sterspeler Tim Duncan.

Elson was geen grote jongen; bij zijn vorige ploeg, de Denver Nuggets, verdiende hij drie jaar lang het ‘minimumloon’ (360.000 dollar per jaar). Inmiddels heeft hij bij de Spurs een driejarig contract gekregen dat twaalf miljoen dollar waard is. Dat geld zet Elson op de bank, en hij steunt er zijn ouders en zusje in Rotterdam mee.
Elson realiseerde zijn American Dream op eigen kracht, door de zekerheden in Nederland achter zich te laten en zonder enige steun ‘gewoon zijn werk’ te doen – met een trots en een enthousiasme die mijn oude vriend Rich zou hebben herkend en gewaardeerd.

*) Eveneens verschenen in Opinio.

1 comment:

Forward said...

Sorry Bart Jan, ik had ff door moeten lezen. Herkenbaar, we zijn van dezelfde generatie, al ben ik nooit Nederlands kampioen geweest (maar heb wél met Sven Nater gespeeld). Zie je wllicht ooit eens op een pleintje...